Iedere dag een stukje uit het dagboek van Siebold van de reis van Batavia naar Japan in het jaar 1823.
5 augustus 1823 — Dag 39
Bij het aanbreken van de dag ontdekten we in het zuidoosten een wrak. We koersten erheen en zagen een vaartuig zonder mast en zeil, drijvend achter twee ankers. In het begin dachten we dat het een Chinese jonk was, maar we ontdekten al snel door een noodvlag die het schip voerde, dat het een Japans schip was. Niet in staat ook maar het kleinste zeil te voeren, werd het door de aanhoudende ONO-wind steeds verder van het land afgedreven. Wij draaiden bij en zetten niettegenstaande de harde wind en de hoge zee een sloep uit om de ongelukkigen in hun wanhopige situatie onze hulp te bieden. Kapitein Jacometti nam zelf de leiding in de boot en het lukte hem met grote inspanning het wrak te bereiken. De Japanners ontvingen de hen bekende Nederlanders als hun redders, en omdat ze de onmogelijkheid inzagen om met hun mastloos en lek schip land te bereiken, besloten ze bij ons aan boord te gaan.
Het kan merkwaardig overkomen, dat Japanners onder zulke omstandigheden er nog over na kunnen denken om de aangeboden redding aan te nemen. Als we echter het karakter van de Japanners, hun wetten en de verantwoordelijkheden die ambtenaren en officieren dragen, wat beter hebben leren kennen, zal het ons zelfs verbazen dat een Japanse schipper zijn vaartuig verlaat en probeert bij vreemdelingen aan boord te gaan.
De Onderneming was intussen dichterbij gekomen, en de dappere kapitein Lelsz snelde eveneens met een boot te hulp. Men verdeelde het Japanse scheepsvolk dat 24 koppen telde, over de beide schepen, nam enige levensmiddelen, zoals rijst, ongezouten varkensvlees, sake, tabak en ook wapens en bagage aan boord en verliet het wrak, nadat men op dringend verzoek van de Japanse schipper een gat in de bodem had gehakt, want voor de Japanners was er geen verontschuldiging geweest als het schip dat door hen was verlaten ooit op de kust van hun land gestrand zou zijn. — Het moest zinken om de stap die de ongelukkigen voor hun redding hadden gezet slechts enigermate te verontschuldigen. —
In gespannen afwachting stonden wij op het dek, onze blik gericht op onze dappere zeelieden die moesten vechten tegen de hooglopende zee. Spoedig zwenkte de sloep naar de zijkant van ons schip. Nieuwsgierig bekeken we de vreemde gasten die nu in een rij op het dek verschenen. Zij groetten ons zeer hoffelijk, stonden verbaasd te kijken en bewonderden als zeelieden eerst het schip dat de storm, die hen had geveld, had getrotseerd. Het waren de eerste Japanners die wij zagen, en hun behendige optreden en beschaafd gedrag wekte onze verbazing. Hun kleding, hun wapens en andere gereedschappen, kortom alles wat van hen aan boord kwam, trok onze aandacht en al snel waren we met hen in een gebarengesprek gewikkeld. Ze waren weliswaar gerustgesteld, en de onverwachte verandering in hun toestand leek hen goed te doen, maar de schrikbeelden van het doorstane gevaar en de sporen van dagenlange inspanningen waren nog duidelijk zichtbaar in hun gezichtstrekken. Hun hele houding, de verwaarloosde kleren, alles droeg het stempel van de wanhopige situatie waarin deze zeelieden hadden verkeerd. Ze wisten zich echter snel in hun lot te schikken, lieten zich hun sake-drank en tabak goed smaken en praatten met levendige gebaren. Nu spreiden ze hun meegebrachte matten uit op het dek, eenieder haalde zijn reiskoffertje tevoorschijn en er begon een voor ons merkwaardig schouwspel, de persoonlijke verzorging op een Japanse wijze. Eerst moesten wij hun behendigheid in het zelf scheren van hun hoofdharen bewonderen, Japanners scheren hun baard en schedel en laat dit alleen achterwegen bij ongelukken, zoals sterfgevallen, ziekte, in gevangenschap en dergelijke. Na de eigenaardige hoofdverzorging geven de frisgewassen verwarde hoofdharen hen een wild uiterlijk. Bij enkele individuen hier, zag het er echter eerder grappig uit, omdat ze hun vlechtje hadden afgesneden om het na het gelukkig doorstane gevaar te offeren aan de beschermgod van de zeevaarders — een gelofte die vaak gedaan wordt door Japanse zeelieden. Schoon aangekleed wandelden ze nu op het dek rond en schenen verplaatst in een nieuwe wereld. De vreemde voorwerpen die hen omringden, wekten hun nieuwsgierigheid en boden stof voor ontspanning.
De voorlopige kennismaking met Japanners moest wel aangenaam voor ons zijn en de toevallige redding van een zo talrijke bemanning was voor ons en niet onaangename gebeurtenis, omdat het ons tot aanbeveling zou strekken bij de Japanse regering.
Wij probeerden nadere inlichtingen te krijgen over de noodlottige gebeurtenis die onze gasten hadden meegemaakt, en hoorden dat ze uit Satsuma, in het zuiden van Kiushiu kwamen, en in dienst van hun vorst met een lading rijst, suiker en andere koopwaren van de Liukiu-eilanden terug wilden keren, maar door tegenwind te ver westelijk van de kust van Satsuma waren geraakt. In de storm die hen een paar dagen geleden overviel, hadden ze hun mast, zeil en anker verloren en zo waren ze in de gevaarlijke situatie geraakt, waarin wij ze aantroffen. Het was de storm waar we van 1 tot 4 augustus duidelijke sporen hadden gevoeld. [niet opgenomen in het dagboek]
We bevonden ons ‘s middags op 31°20′′ noorderbreedte en 128°24′′ oosterlengte.
Een plotseling dalen van de barometer werd gevolgd door een grote verandering in het weer. Zover het oog reikte, werd de hemel met dichte wolken bedekt en er stak een koude noordoostenwind op, die steeds sterker werd. Onze zeelieden bereidden zich voor op een storm. Het schip werd bijgelegd naar het zuidoosten en men borg met spoed de zeilen, wat de heftige windstoten, die het zeil en het touwwerk scheurden, al nauwelijks meer toelieten. De wind werd alsmaar sterker, het werd een vliegende storm. De nabijheid van land en de sterke stroming, maakte onze positie in een slecht bekende zee zorgelijk. We waren genoodzaakt de voormars en de fok vast te maken en het schip te laten drijven op het bezaanstormzeil.
De storm had zijn hoogtepunt nog niet bereikt: de barometer daalde van 29′5′′ naar 28′2′′. Thans huilde de wind angstaanjagend, de zee liep hoog, en omdat de golven kort waren, stampten en sloegen ze gevaarlijk met een geweldige kracht tegen de zijkanten van het schip. De nacht brak aan, en daarmee werd de storm nòg woester. Het was niet meer mogelijk op het bovendek te staan zonder je vast te houden. Stemmen klonken slechts enkele passen ver en de spreekhoorn gaf een onverstaanbaar geluid. Alleen de witte kruinen onderscheidden de golven van de wolken. De scheepsjongens en de jongere matrozen moesten het bovendek verlaten, de sterkste en heldhaftigste moesten er blijven. Tegen 11 uur woedde er een orkaan, een echte taifoen met stortregens die als hagel op de bemanning neerkwam en onverdraaglijk werd. Onophoudelijk sloeg de zee over het bovendek heen. De boten, de watervaten en alles wat daar zo stevig op was vastgesjord, scheurde los, en de verschansing aan stuurboord werd verbrijzeld. Het schip bleef vaak minutenlang tot aan het grote luik onder water. Er waren ogenblikken dat men betwijfelde, of het schip met zijn voorsteven in de zee verzonken, zich weer zou kunnen oprichten. De masten kraakten vervaarlijk, en de hele romp trilde mee. Er werden bijlen gehaald en men hielt zich gereed om ieder ogenblik de masten te kunnen kappen, er vast van overtuigd dat het schip met de masten zo’n orkaan niet lang meer zou kunnen weerstaan. Tot onze grootste verbazing stond in de pompen niet meer dan 16 duim water.
Binnen in het schip hadden wij het met de orkaan niet minder zwaar dan onze dappere stuurlui en de matrozen op het bovendek, die met een bewonderenswaardig uithoudingsvermogen de woedende elementen trotseerden. De toestand was wanhopig, waar men zich ook bevond. In de kajuiten en hutten waren weliswaar alle voorzorgsmaatregelen van het bevestigen van huisraad e.d. getroffen, maar het bleek tevergeefs. Bij het verschrikkelijke slingeren, stijgen en vallen van het schip scheurde alles los: stoelen, banken, tafels, kisten en koffers rolden over elkaar en niets bleef op zijn plaats. Afgemat door het voortdurend heen en weer geworpen worden, verstoken van frisse lucht, en zonder licht, zaten we in de kajuit. Eenieder zocht dan weer hier, dan weer daar een vast steunpunt als rustplaats, om daarna dan weer plotseling door losgeraakt materiaal van de ene hoek naar de andere tegen de lichamen van reisgezellen aan te rollen. Duizelig van het slingeren, sluimerde men onwillekeurig minutenlang, dromend van verongelukken en redding, totdat men weer door de kracht van de golven en door het kreunen en kraken van de romp werd opgeschrikt, slechts hoop en troost zoekend in het denken aan de spoedig aanbrekende dag.
In zo’n toestand bevonden wij ons toen de kapitein geheel ontdaan de kajuit binnenkwam, en doof voor onze vragen, met ogenschijnlijke berusting op de gemeenschappelijke rustbank neerviel. Dit gedrag van een man die wij als een moedige zeeman kenden, moest ons wel pijnlijk aangrijpen. Wij vreesden vanaf dat moment het ergste, en het verdreef de weinige hoop die we nog hadden. In dergelijke gevallen is de onzekerheid een echte marteling: ik kwam weer overeind en klom de trap op, waarna bij het openen van de deur de orkaan mij tegemoet raasde. — Alles bruiste. Ik werd ogenblikkelijk verdoofd en letterlijk, horen en zien vergingen me. Ik had al mijn kracht nodig om me vast te houden en te blijven staan. — Het was een zwarte nacht, het gezichtsveld was klein, en ik zag niets dan verschrikkelijk weerlichtende vuurstrepen en de witte kruinen van de golven, die zich met een geweldige kracht brekend over het lege bovendek storten. Het stuurrad had men al enige tijd vastgebonden. Alles was uitgestorven en levenloos, en deze leegte op het bovendek en in de masten, die enkel nog het staande want en een klein stormzeil voerden, maakten de treurigste indruk die maar denkbaar is. Een derde van het bovendek was voortdurend onder water. Grote stortzeeën sloegen daarover weg, en het schip scheen bij tijden onder de golven begraven. Op sommige ogenblikken was het windstil, nog angstaanjagender, omdat daarna de orkaan nog woedender met plotselinge windstoten op ons neerstortte. Dit maakte het gevaarlijk om aan dek te zijn en ik verliet het, op herhaald aanraden van de stuurlui. Maar de gedachte om bij het verongelukken van het schip, met de vele mensen die in de kajuit waren, een gemeenschappelijke doodstrijd te moeten voeren, was onverdraaglijk voor mij. Ik trachtte in mijn slaapplaats te komen, maakte me zo goed als het kon vast op het rustbed en gaf me over aan het noodlot, onder levendige herinneringen aan alles wat me in het achtergelaten vaderland lief en waardevol was. Uitgeput viel ik al snel in slaap waaruit ik gewekt werd door de schreeuw waarmee de aanbrekende dag wordt aangekondigd.
Het is dit jaar precies 200 jaar geleden dat Siebold aankwam in Japan. Hij vertrok op 28 juni 1823 vanaf Batavia voor de zes weken durende overtocht. Zijn verslag van deze reis werd voor het eerst gepubliceerd in 1897, in de heruitgave van zijn monumentale werk Nippon. Ter gelegenheid van de tweehonderdste verjaardag van deze reis zullen wij gedurende de komende zes weken zijn reis volgen aan de hand van dit reisverslag.
Bron: Siebold, Ph. Fr. von., Nippon. Archiv zur Beschreibung von Japan und dessen Neben- und Schutzländern Jezo mit den südlichen Kurillen, Sachalin, Korea und den Liukiu Inseln. Herausgegeben von seine Söhnen. Würzburg und Leipzig, 1897.
Vertaling Martien J. P. van Oijen