5 juli 1823 — Dag 8

Sieboldblog muntok

'De Reede van Müntok'

Iedere dag een stukje uit het dagboek van Siebold van de reis van Batavia naar Japan in het jaar 1823.

5 juli — Dag 8
Een heldere morgen begunstigde mijn plan en ik ging aan land. Bij een lage waterstand is het landen met de boot uiterst ongemakkelijk. Men blijft meer dan 100 passen van het strand steken op ondiepten en moet zich op de stevige schouders van een matroos, of op een draagstoel door Maleiers naar de kant laten brengen. Het strand dat dicht bij Müntok ligt is moerassig. De plaats zelf, dat we het stadje Müntok zullen noemen, ligt op een zacht glooiende helling die naar de heuvel leidt waarop het fort ligt, en wordt bewoond door Chinezen en Maleiers.

Direct na mijn aankomst ging ik op zoek naar de staf-arts Fritze, en ik vond hem juist bezig in het ziekenhuis. Het hospitaal van Müntok heeft een zeer gezonde ligging: het is gebouwd op een vlak stuk van de heuvel en zowel de land — als de zeewind kan er vrij doorheen blazen. De ziekenzalen zijn van hout gemaakt, het gebouw heeft één verdieping, maar is ruim en droog en binnen heerst een opvallende orde en netheid. Er kunnen meer dan 100 zieken liggen, maar gewoonlijk is het aantal niet hoger dan 60. De ziekten die het vaakst voorkomen zijn dysenterie, leverinfecties, voetzweren, en een soort van chronische huiduitslag (Herpes), en, als gevolg van de al genoemde geslachtsziekten, hydrophische ziekten en longtuberculose. Dr. Fritze toonde mij enkele Maleiers die kort voor mijn aankomst een amputatie hadden doorstaan. De amputatie van de één was noodzakelijk door botontsteking van de tenen en het scheenbeen, — een gevolg van het verwaarlozen van een voetzweer. De stomp was bijna geheel genezen, en omdat het afzetten gebeurd was op 12 juni, kon dit geval dienen als bewijs van de mening dat wonden bij Indische volkeren sneller helen dan bij ons. Daarnaast bekeek ik nog enkele gevallen van syfilis en oogontstekingen.

's Middags bezocht ik het fort in het gezelschap van de resident de la Fontaine. Men vertelde dat het in verhouding tot zijn kleine bemanning nog veel te uitgebreid was, hoewel het al tot een derde van zijn oorspronkelijke grootte was teruggebracht. De pas gebouwde kazerne beviel me zeer goed. In tropische landen kunnen dergelijke gebouwen niet ruim genoeg opgezet worden. Ook moeten er doelmatige maatregelen voor het doorluchten aangebracht worden en moet het gebouw zowel tijdens de drukkende hitte van de dag als tijdens de, vaak koude, nachten een goed onderkomen bieden voor de soldaten.

Wij zouden al de volgende dag vertrekken en daarom kon ik het meest bijzondere van Banka, de tinmijnen, niet bezoeken. Crawefurd en Horsfield hebben enkele mededelingen hierover geschreven, en ook Diard heeft ze later bezocht en zijn opmerkingen erover voorgelegd aan de Nederlandse regering. Ik heb aan Gouverneur-generaal Baron van der Capellen een zeer uitgebreide verhandeling over de tinmijnen van Banka te danken. Het werd op zijn bevel geschreven door de resident van Banka, kolonel de la Fontaine, en het verdient het vanwege zijn interessante inhoud in zijn geheel bekendgemaakt te worden. Maar de ruimte van een reisdagboek laat me slechts toe een uittreksel ervan op te nemen. De verhandeling bevat een historisch overzicht van de bedrijfsvoering van de tinwinning op Banka, van de ontdekking van de eerste mijnen tot de tijd van vandaag (1823). Met een goede beoordeling, zijn de vroegere feiten begrepen, en op grond van eigen ervaring zijn gefundeerde voorstellen gemaakt voor de verbetering van de mijnbouw en het beheer ervan. Daarna volgt een beschrijving van de negen mijndistricten en hun belangrijkste mijnen, de mijnbouw, de bereiding van het erts en het werk in de smelterij. Aan het eind volgen enkele nuttige opmerkingen over dienst en plichten van de mijnopzichter en de mijnwerkers, over hun onderhoud, manier van leven, en zeden. Een uitvoerige beschrijving van iedere mijn uit het district Müntok met speciale aandacht voor de dikte van de ertslagen en de jaarlijkse opbrengst, verhoogt de statistische waarde van deze verhandeling.

Terwijl wij het meest interessante eruit weergeven, verontschuldigen wij ons op de al genoemde gronden voor het afgebroken karakter van de beschrijving.

De la Fontaine onderschrijft het traditionele volksverhaal dat men omstreeks het jaar 1710 het voorkomen van dit metaal toevallig heeft ontdekt, door gesmolten tin dat werd aangetroffen na een brand. De sultan van Palembang liet hierna mijnbouw op Banka bedrijven en onder zijn bescherming kwamen er veel Chinese families, die de mijnbouw onder leiding van een ambtenaar van de sultan uitoefenden, en door wie de mijnbouw over heel het land verspreid werd. In het begin hadden de Chinese mijnwerkers onder zekere privileges tinmijnen in pacht, tot de Sultan, de voordelen inzag en de mijnbouw voor zijn eigen rekening liet uitoefenden en het toezicht daarop toevertrouwde aan speciale vertegenwoordigers. Deze vertegenwoordigers die men tiko’s noemde, stonden in groot aanzien: ze vertegenwoordigden de persoon van de Sultan en beschikten over de have en het leven van Chinezen die niet eens het recht hadden bij de Sultan te klagen. De tiko’s hadden hun standplaats in Palembang en lieten hun ambt op Banka uitoefenen door gevolmachtigden, die door de Chinezen kongsi (Kung-dsu = Heer) genoemd werden. De inheemse mensen van Banka die bekend zijn onder de naam orang gunong (bergbewoner) stonden onder het bevel van een bijzondere ambtenaar van de sultan die de titel Djerang voerde.

Tijdens het oppergezag van de Sultan van Palembang over Banka, was het beheer van de tinmijnen op de volgende manier geregeld. In de buurt van de mijn was een versterkte nederzetting die als woonplaats diende voor de kongsi en het grootste deel van de Chinese mijnwerkers. Hier waren ook de pakhuizen voor levensmiddelen, huisraad en gereedschappen. Zulke maatregelen waren genomen in verband met de zeerovers die de kusten van Banka onveilig maakten. De mijnwerkers en ijzersmelters kregen maandelijks voorschotten in geld en levensmiddelen, waardoor ze vaak ernstige schulden maakten, waarvoor het totaal aan werknemers van een mijn, vergelijkbaar met een gilde, voor instond. De afrekening was met het Chinese Nieuwjaar, wanneer iedere arbeider zijn deel kreeg van het bedrag dat het geproduceerde tin had opgebracht. Aan het eind van de afrekening hield een groot deel van de arbeiders een schuld over, terwijl de kongsi, en hun vertegenwoordigers, de tiko’s, die gewoonlijk zorgden voor de levering van de levensmiddelen, de huisraad en dergelijke, er goed uitsprongen. Vaak dreven de kongsi ook sluikhandel met het tin en gaven dan aan de hun daarbij behulpzaam arbeiders wat van de winst. Bij kleinere mijnen onderhandelde men alleen met een hoofdman van de arbeiders over de zaken van voorschotten en aflevering van goederen en rekende ook alleen met hem af. De prijzen van het tin waren in de verschillende mijnen niet gelijkgesteld, en men kan er zich inderdaad over verwonderen hoe bij een zo’ n willekeurige regeling nog een uniform beheer mogelijk was.

Bij het opzoeken van nieuwe mijnen werd ter aanmoediging voor de mijnwerkers een bijzondere beloning uitgeloofd, die tyap genoemd wordt. Bij een ongunstig uitslag namen de kongsi het verlies op zich.

De tinmijnen in het district van Müntok, vooral die van Rangam, Belu en Klabat, en die in het district Blinju, Sun-gei Wat,Tampillang, Pankal, Pinang, Marawang en Jebus, die pas ten tijde van Sultan van Palembang geopend werden, zouden een ongehoorde hoeveelheid tin opgeleverd hebben. Ongeveer 40 jaar na hun ontdekking (1750) werd hun opbrengst op 66.000 pikol [4.092.00 kg], en 30 jaar later nog op 30.000 pikol [1.860.000 kg] geschat. Bij het bedrag dat de Verenigde Nederlandse Oost-Indische Compagnie in het jaar 1777 afsloot met de Sultan van Palembang, verplichte deze zich jaarlijks 25.000 pikol [1.550.00 kg] tin te leveren. Toen de Engelsen het eiland in bezit namen (17 mei 1812) leverden de mijnen nog maar 10.000 pikol [620.000 kg]. Veel verschillende oorzaken kunnen deze terugval in opbrengst veroorzaakt hebben. Een hoofdoorzaak was de uitputting van mijnen die veel opleverden. Daar kwamen bij het slechte beheer en wetteloosheid, het misbruiken van privileges en verdragen en het gebrek aan voldoende beveiliging tegen invallen van zeerovers.

Bij het in bezit nemen van Banka voerde het Engelse gouvernement een nieuw bestuurssysteem in en stelde speciale inspecteurs in de districten aan. De werving van 1587 Chinezen uit Kanton en het krachtige, goede bestuur van de mijnbouw bewerkstellig een van jaar tot jaar toenemende opbrengst. Volgens de opgave van de majoor was de opbrengst

In het jaar 1813 7299 pikol 8½ katies [= 452.590,70 kg]
In het jaar 1814 19149 pikol 36½ katies [= 1.187.260,63 kg]
In het jaar 1815 25190 pikol 40 katies [= 1.561.804,80 kg]
In het jaar 1816 26670 pikol 76½ katies [= 1.653.587.43 kg]
— Dus in vier jaar 78309 pikol 61¼ katies [4.85519,97 kg]

Na de overdracht [door Engeland] van het eiland Banka aan het Nederlands Indisch gouvernement (2 december 1816) brachten de mijnen, waarvan het bestuur bleef zoals het bij de Engelsen was, tot aan de opstand van de Sultan van Palembang (1820-1821), een net zo hoge winst op. Als gevolg van de oorlog werd de mijnbouw in enkele districten stilgelegd en daardoor werd de opbrengst minder. In het jaar 1822 was de opbrengst weer terug op 3.382.317 pond of 26.587 pikol en in het jaar 1823 op 3.382.217 pond of 27.056 pikol.

Tinerts komt op het eiland Banka bijna overal voor, en niet ten onrechte noemt Radermacher Banka een berg tinzand. Overal zijn rijke voorraden ontdekt en mijnen geopend. Bij de inbezitneming, verdeelde het Engelse gouvernement Banka in 7 mijndistricten, en die indeling bestaat nog steeds. Het zijn: 1. Müntok, 2. Jebus, 3. Blinju, 4. Sungei-Liat, 5. Marawang, 6. Pankal-Pinang, en 7. Toboaly. Kolonel de la Fontaine bood de gouverneur-generaal een plan aan voor het eiland met deze indeling met opgave van de plaatsen waar de districtsbesturen waren gevestigd en de plekken van de beste mijnen die hij bij zijn inspectiereis in 1823 bezocht had.

Tinerts (étain-oxidé ) komt op Banka voor als spaat [= ruitvormig mineraal] (tinsteen, étain-oxidé cristallisé ), zelden als vezelig tinerts (kymrisch tinerts, étain-oxidé concrétioné ) en wel in sediment afzettingen. Tinsteen worden in de mijnen van Jebus en Klabat als bruine, zwartige kristallen gevonden zo groot als een klein eendenei. Het vaakst heeft tinerts de vorm van tinzand (étain-oxidé granulaire ), de korreltjes zijn vaak heel klein, en omdat de gangsteen uit fijne, veelkleurige aarde bestaat, wordt het door de Nederlandse mijnopzichters kortweg tinaarde (étain-oxidé terreux ) genoemd. Men onderscheidt witte, grauwe, gele, roodachtige en zwartige tinaarde. De vindplaatsen van erts bevinden zich meestal in dalen, waar ze gewoonlijk in horizontale lagen in de richting van de bodemlijn liggen. In heuvelachtige streken is al naar gelang de verdieping of verhoging van het terrein daarin een daling te zien. De vindplaatsen liggen gewoonlijk niet dieper dan 25 Engelse voet [7,5 m], en de lagen van het sedimentpakket treft men in de volgende verhouding aan: onder een meestal niet meer dan anderhalve voet [45 cm] dikke laag aarde volgt een zwarte aluin [= aluminiumoxide] 8 voet [2.4 m] dik, daaronder een grijze aluin vermengd met zand waarvan de dikte 4 voet [1.2 m] bedraagt, en hieronder half doorzichtig grof zand dat op een tot 6 voet dikke heldere witte aluin rust. In deze opeenvolging van de lagen kan soms een kleine, maar nooit een wezenlijke verandering optreden. Onder de laatste laag ligt de ertslaag. Het ganggesteente is samengesteld en het tinerts is vermengd met zand, aluinaarde, brokstukken van graniet en andere primitieven rotssoorten. Als het ganggesteente bestaat uit gelige aarde komt er overvloedig veel erts in voor, maar voor het smelten ervan is een hoge temperatuur nodig. Erts dat gevonden wordt in witte, kalkachtige aarde, is van minder waarde. Een fijne tinerts wordt gevonden in het ganggesteente batu alus — een zwarte aluinaarde, — maar het beste en het zuiverste erts wordt in ganggesteente met rode aarde gevonden. Als de ertslaag door een rode, gele of witte aarde bedekt is, en daaronder liggen kleine brokstukken bergkristal, dan kan geconcludeerd worden dat er veel en goede erts is, en de Chinese mijnwerkers noemen dit een levende gangmassa. Het ophouden van een ertslaag wordt aangekondigd door een laag schone, witte, geplette aluin.

Tinerts wordt op Banka door wassen gewonnen, en het zeven wordt, zoals overal in de mijnbouw in Oost-Indië, door Chinezen gedaan. Deze zijn daarin zeer vaardig, ze weten ook de vindplaatsen van het tinerts te vinden, de mijnen met winst te bewerken, het erts te winnen en te wassen en met veel nauwkeurigheid waterleidingen aan te leggen. Het zijn Chinezen, en daarom tot de dag van vandaag bij hun oude, eenmaal aangenomen manier van werken gebleven. Ook hebben ze de vaste gewoonte, de mijn te verlaten zodra deze te diep wordt en het winnen van het erts te moeilijk wordt. Dit levert een groot schade op voor de mijnbouw op Banka, dat toch al een groot aantal uitgeputte mijnen heeft.

Het meest winstgevend is het openen van mijnen in de dalen, want hier zijn de ertslagen het dikst, en de waterleidingen, die onmisbaar zijn voor het transport en het wassen in zeven, kunnen gemakkelijk aangelegd en onderhouden worden. Water is een van de belangrijkste benodigdheden voor de exploitatie van de mijnen, en als er enige maanden achter elkaar gebrek aan water is, is dat vaak oorzaak van het verval. Door watergebrek kunnen de meeste mijnen slechts een derde of hoogstens twee derde deel van het jaar bewerkt worden.

De afzettingen van tinerts probeert men met een 20-22 voet [6-6,6 m] lange steenboor te ontdekken, waarbij men tegelijk de aard, dikte en diepte onderzoekt. Men graaft hierna, op afstanden van 5-6 vadem [9,1—10,9 m], enkele greppels van ongeveer 12 voet [3,6 m] diep en een diameter van 3 voet [0,9 m], waar een mijnwerker in afdaalt en met de boor de ertslaag nader onderzoekt. De witte aluinaarde waarop de bodem van de ertslaag rust, dient als onfeilbaar teken van zijn dikte.

Lijkt de onderzochte plaats genoeg op te kunnen leveren, dan velt men bomen — de bergen en dalen van dit eiland zijn dicht bedekt met bossen — legt wat bruikbaar is voor de bouw en de waterleiding apart, en verbrandt het overige tot [houts]kool. Intussen werden het timmer- en mijnbouwgereedschap aangevoerd, en de mijnwerkers bouwen voor zichzelf woonhutten waarvan ze de wanden bekleden met boomschors en het dak met riet (allang-allang). Hierna gaat men over tot de aanleg van waterreservoirs en waterleidingen. De onmisbaarheid van water zowel voor het wassen en het uitbaggeren van het erts, als voor het gebruik in de diepere mijnen (barit kolon), maakte de Chinezen vindingrijk in dergelijke installaties. De plaats van de vijver waarin ze water uit beekjes, bronnen en regen opvangen, en de helling van het water is doorgaans voortreffelijk gekozen, alleen is de manier van bouwen zelf niet duurzaam genoeg. Vanuit het waterreservoir voeren twee leidingen het benodigde water naar de aandrijving van een rad bij de mijn, en voor het wassen. Het waardeloze gesteente [zonder erts], of dove berg, wordt bij de opening van de eerste mijn weggehaald met een houweel, en in korven van rotan (bonkie) die de mijnwerkers per twee aan een stok op hun schouders dragen, naar boven gebracht. Dit is een langzaam en zeer vermoeiend werk, dat steeds zwaarder wordt naarmate men dieper komt. Twee boomstammen met trapvormige inkepingen dienen als ladders, een voor het naar boven, de andere voor het naar beneden gaan. Er heerst een ongestoorde rust en daadkracht. Zo werkt men zich naar binnen tot aan de bovenkant van de ertslaag, waarna men op dezelfde manier aluinaarde, zand en brokstukken van het gesteente waaruit het ganggesteente is samengesteld, aan de dag brengt en neerlegt in de buurt van de bandhar — de waterleiding voor het wassen en het verwijderen van de modder.

Het gebeurt vaak dat mijnen instorten, meestal als gevolg van een te loodrechte stand en een te zwakke bekleding van de mijnwanden.

Bij aanhoudende regen, veroorzaakt het water dat door reten en scheuren in de mijnen doordringt, grote moeilijkheden en voor het verwijderen ervan zijn bijzondere werktuigen nodig. Men gebruikt hiervoor een zeer eenvoudige maar solide installatie die dicht bij de mijn staat. Over de as van een bovenslaand waterrad van gemiddelde grootte, loopt een snoer met plankjes die precies in een vierkante of ronde houten buis passen. Ieder plankje voert, bij het naar boven lopen in de buis, water mee dat er beneden, onder water, is ingezogen. Dit water loopt bij de opening aan de bovenkant van de buis weg. Naar omstandigheden worden twee of meer van dergelijke schepmolens aangebracht in de mijn.

De mijnen worden naar gelang de diepte waarop de ertslaag zich bevindt, benoemd en heten kolon, kulit of kulit-kolon, dat betekent diep, oppervlakkig of half diep. Op deze indeling wordt ook de exploitatie (barit) gebaseerd.

De productie van het tinerts gebeurt volgens die indeling in dagwerk en over het algemeen op de zojuist aangegeven manier, maar de aard van de mijn, die aangeeft of hij barit kolon of kulit is, en verdere exploitatie van een ontdekte ertslaag op een en hetzelfde veld door de opening van een tweede en daaropvolgende mijnen, en de grotere of kleinere omvang van een geopende mijn, kan veranderingen in de gekozen werkwijze veroorzaken. De mededelingen van De la Fontaine hierover lijken mij, hoe ondeskundig de mijnbouw op Banka ook bedreven wordt, een te belangrijke bijdrage aan de mijnbouwkunde te zijn, om niet minstens het meest wezenlijke daarvan te citeren.

Wij zijn al ingelicht over de exploitatie van een eerste mijn, en wel van een barit kolon op een pas ontdekte, na het vellen en weghalen van het hout uit een bepaalde gebiedsgrens. De grootte van een dergelijke mijn wordt bepaald naar het aantal arbeiders dat men ervoor wil inzetten. Een mijn voor 20 mijnwerkers is gewoonlijk 70-80 voet [21-24 m] lang en 30-35 voet [9-13,5 m] breed, en naar deze verhoudingen wordt de omvang van grotere of kleinere mijnen bepaald. In de eerstgenoemde kolon -mijn wordt het erts met de hand uit de mijn gehaald, maar bij het in productie nemen van een tweede en volgende mijn naast de verlaten of uitgeputte mijn, gebruikt men water om een deel van de boven de ertslaag liggende lagen steen, zand en aarde die niet gebruikt worden, te verwijderen. Voor dit doel legt men op een hogere plaats een waterhouder aan, van waaruit een greppel van 5-6 voet [1,5-1,8 m] diep, via de te bewerken mijn naar de oude mijn geleid wordt. Het met verscheurend geweld naar beneden stromende water voert het puin mee dat erin gegooid wordt door de arbeiders die langs de greppel op de te delven plek bezig zijn met het loshakken van de grond. Bij de oude mijn laat men het instromende water op een geschikte plek wegstromen. Door deze eenvoudige techniek kan men op een dag meer van de berg stenen zonder erts wegruimen, dan normaal met hetzelfde aantal arbeiders in tien dagen. Maar op deze manier kan men de mijn slechts leeg maken tot een diepte van 6-7 voet, en daarna moet men weer overgaan tot de handmatige productie.

De ertslaag bevindt zich niet altijd op de bovengenoemde diepte, en soms zijn er twee afzettingen aanwezig, waarvan de tweede meestal de dikste is. Bij de hoger gelegen lagen, de zogenoemde barit kulit, gaat het verwijderen van de lagen boven de ader als bij de barit kolon, maar het erts zelf wordt op een meer voordelige manier gewonnen. Het naar boven halen en het sorteren van het erts gebeurt gelijktijdig omdat het bovengenoemde kanaal bij het afvoeren van het gesteente zonder erts tegelijkertijd dient voor het wassen van het erts. Een meer horizontaal lopende verlenging van het kanaal vermindert zijn verval en verhindert daardoor het meespoelen van het erts. De hogere opbrengst van erts bij lagere kosten geeft kulit-mijnen de voorkeur boven de kolon-mijnen. Vier tot zes mijnwerkers kunnen bij de eerste meer uitrichten dan twaalf tot twintig bij de laatstgenoemde.

kulit-kolon-mijnen zijn door deze naam al bepaald. Hieronder verstaat men de mijnen waar de ertslagen zich op een gemiddelde diepte bevinden. Ze worden op eenzelfde manier aangelegd als de kolon-mijn.

Naast deze drie soorten mijnbouw, waarmee alleen Chinezen zich bezig houden, moet nog een bijzondere techniek genoemd worden die door de autochtone bevolking van Banka, de Orang gunong, voor het delven van erts in de bergen wordt gebruikt. Zij graven naast elkaar drie schachten met een diepte van ongeveer drie vadem [5,4 m] en een doorsnede van drie voet [0,9 m]. In een ervan daalt een man af die de schachten door middel van een horizontale gang (stollen) probeert te verbinden. Deze Stollen worden verstevigd met planken, maar zo onzorgvuldig en zwak dat er vaak arbeiders onder begraven worden. Het ertshoudende ganggesteente wordt in manden naar boven gebracht en in een beekje in de buurt verder uitgewassen. Voor deze mijnbouw, die men ralennoemt, heeft men veel handen nodig terwijl het weinig erts oplevert. Maar omdat er voor de productie geen water nodig is, kan ze het hele jaar door bedreven worden. De orang gunong voorzien deels door dit werk in hun levensonderhoud, reden waarom men het tot nu toe nog toelaat, want hij benadeelt de mijndistrikten zeer, en de Chinese mijnwerkers klagen dat men het vlees opeet en dat voor hen alleen de botten overblijven. In de regentijd winnen ook de Bankanezen en de Maleiers die in de bergen wonen, tinerts uit de berkbeken, omdat ze deze indammen en in de nieuwe uitstroomopening het erts opvangen in zeven van bamboe of rotan, het schoonmaken en smelten. Ze noemen dit sekon. De bergbeken zijn in de regentijd rijk aan erts. Men gelooft echter niet dat ze het meevoeren uit gangen in het binnenste van de bergen. Door buitengewoon grote stijging van het waterpeil in dit jaargetijde treedt het water buiten de bedding, verwoest landstreken en sleurt zo het erts uit zijn opslagplaats met zich mee.

We komen nu bij de bereiding en het smelten van het erts. De reeds genoemde bandhar, is een van sterke planken hellend gebouwd watervat, van 4½ voet [1,35 m] breed, terwijl zijn lengte afhangt van de grootte of dikte van de mijn. Een kanaal vormt de verbinding tussen de waterleiding en het vat en over het algemeen lijkt de bouw op die van de bij de huttenbouw gebruikelijke modderpoelen. De Chinezen kunnen de bandhar een zodanige helling geven dat zand, aarde en lichtere vreemdsoortige delen die in de ertsmassa zitten, door het binnenstromende water uitgewassen worden, terwijl de ertsdeeltjes naar beneden zinken, en hierop berust heel hun procedure van het scheiden van het erts. Het ganggesteente wordt in de bandhar gestort en door meerderde arbeiders net zo lang omgeroerd, fijngestoten en uitgeschept tot alle vreemde stoffen afgezonderd en door de waterstroom afgevoerd zijn, en het erts voldoende gereinigd is. Vaak zitten er in het ganggesteente brokstukken van kwarts en andere waardeloze gesteenten, die door hun grote gewicht niet weggewassen kunnen worden, daarom zeeft men het ganggesteente in een zeef die half onder water in de bandhar is aangebracht en scheidt hiermee de grotere overblijfselen af. Gewoonlijk hoopt men het gescheiden erts zo lang op in de bandhar tot een voldoende hoeveelheid voorhanden is om te smelten. Omdat het smelten altijd ’s nachts gebeurt, rekent men in nachtwerk, en de bandhar is ernaar opgedeeld. Een nachtwerk, 4½ vierkante voet, levert gewoonlijk als er 1½ voet met erts gevuld is, ongeveer 40-42 pikol [2480-2604 kg] erts, die in gesmolten staat, ongeveer de helft aan tin oplevert.

De smeltoven wordt gemaakt van vette klei. Op een goede plek wordt van een massa van deze aarde een rechthoekig 7-9 voet [2,1-2,7m] lang, 4-6 voet [1,2-1,8m] breed en 4½-5 voet [1,35-2m] hoog blok gemaakt, waarin door een geoefende arbeider met daarvoor bestemd gereedschap van boven een gat wordt geboord en het blok wordt uitgehold om te dienen als smeltoven. Het boorgat dient voor de toevoer van houtskool en het erts. Aan de voet van de oven is een opening aangebracht waaruit het gesmolten tin in een bekken loopt en meer naar boven een luchtgat. Aan de hoogste zijwand zit hangt horizontaal een blaasbalg, waarvan de constructie uiterst simpel op de theorie van de luchtpomp berust. Een dikke uitgeholde boomstam dient als cilinder en aan beide uiteinden zijn van handvaten voorziene pompstangen waarmee twee arbeiders de machine in gang zetten. In de buurt van de oven zijn twee kuilen gegraven en die bedekt zijn met uitgeslagen leem. De een dient voor de vorm van de tinblokken, de ander dient als watercontainer voor het afkoelen van het gereedschap dat bij het smelten is gebruikt. De hele werkplaats wordt beschermd door een dak. Als de oven met kolen is gevuld en enige uren achter elkaar behoorlijk is verhit, dan wordt beetje bij beetje het erts naar binnen geschoven, waarbij men let op de juiste verhouding van de ertsmassa ten opzichte van de kolen, en de hitte niet te veel laat oplopen. De vormen waarin men het vloeibare metaal met een scheplepel uit het bekken giet, moeten zorgvuldig gemaakt worden, en de daarvoor gebruikte aluinaarde moet goed gereinigd worden van zand e.d. omdat ze anders barsten en het tinblok zich daarin vastzet. Gewoonlijk zijn er bij een oven negen arbeiders aan het werk. De tinslak, de as en alles dat bij het smelten achterblijft, wordt met hamers kapotgeslagen, verschillende malen gewassen en opnieuw gesmolten. De opbrengst van deze overblijfselen bedraagt nog 1/13 van het bij de eerste gieting gewonnen tin. Het bij ons gebruikelijke kloppen kennen ze niet.

De kolen die nodig zijn voor het smelten worden gewoonlijk op de zelfde manier als in onze kolenbranderijen gewonnen uit hout dat op de plek van de mijn of in de directe omgeving staat.

De mededelingen van De la Fontaine over het beheer van de mijn, over dienst en plicht van de opzichter slaan we over omdat ze in de eerste plaats bestemd zijn voor de regering van Nederlands-Indië, en we willen tot slot nog vluchtige blik werpen op de mijnwerkers zelf, hun leefwijze, zeden en gewoonten. Omdat het op Banka voornamelijk gaat om Chinezen, kunnen wij ons voorstellen hoe dit volk zich wijd en zijd over Oost-Indië verspreidt en kolonisten levert, wiens ijver en vlijt in handel en zaken bewonderenswaardig is, hoewel hun zelfzucht, hun eigenbaat en winstbejag, en überhaupt het zinnelijke karakter van deze natie te laken is.

De arbeiders van een mijn vormen als het ware een familie onder het voorzitterschap van een opperhoofd. Iedereen die niet in de mijn werkt, heeft een speciale taak, de een is kok, de andere tuinman, deze zorgt voor het gevogelte, die is inkoper, die daar kapt hout. Met het aanbreken van de dag wordt het signaal voor het werk gegeven — gewoonlijk doet de kok dit met behulp van een trommel. Men ontbijt en gaat aan het werk. Wie te laat komt moet een geldboete betalen. In de mijn houden twee mannen ’s nachts de wacht en zijn verplicht door trommelslagen al hun kameraden bij ongevallen te hulp te roepen, met name bij beschadiging van het raderwerk, het instorten van de mijn, of diefstal. Er wordt gewoonlijk gewerkt van ’s morgens half zes tot 11 uur, dan wordt er 1½ uur gerust. Daarna wordt het werk weer opgepakt tot 3 uur ’s middags, waarna men iets eet en tot zonsondergang verder werkt. Ik noem deze dagindeling met opzet als bewijs voor de bedrijvigheid van deze mensen onder een hete klimaatzone, bijna op de evenaar, en op een eiland dat berucht is vanwege het ongezonde klimaat, met name in het moerassige laagland en op de door het kappen van de bossen bebouwbaar gemaakte plaatsen. Over het algemeen heerst er orde en rust, en bij een aantal van 60 -80 arbeiders komen verhoudingsgewijs weinig ruzies voor. Deze goede verhoudingen zijn veelal afhankelijk van het opperhoofd, waar men gewoonlijk steeds een verstandige en daadkrachtige man voor kiest.

De ongetrouwde mannen wonen in een gemeenschappelijk huis, een kazerne, van onbewerkt hout. De wanden worden met boomschors, het dak met riet bekleed. De getrouwden wonen gescheiden in hutten die op dezelfde manier zijn gebouwd. Bij iedere mijn is een bijzonder gebouw opgericht en met de grootst mogelijk zorgvuldigheid opgesierd en onderhouden. Het is vaak bekleed met mooie matten en behangen met geverfde tapijten. Het doet dienst als tempel, raadhuis, arsenaal en eetzaal. Men noemt het kung-schi .

Op een altaar is een beeltenis van Loa-dsü opgesteld, tenminste een rolschildering waarop deze stichter van de religie in felle kleuren is afgebeeld. Ervoor worden een eeuwigdurend licht en wierookkaarsen brandend gehouden. Bij de ingang van deze hal is een heilige boom geplant, waaronder men offers neerlegt.

Het voedsel van de Chinese mijnwerkers is eenvoudig, rijst, gezouten en gedroogde vis, en groente zijn de gewone spijzen. Er wordt vaak genoten van wildbraad van zwijnen en herten die talrijk zijn in de bossen. Ook houdt men van tsiu, een uit rijst gebrouwen alcoholische drank. Getrouwde mensen voeren hun eigen huishouden, ongetrouwde arbeiders eten aan een gemeenschappelijke tafel. Rijst, zout, olie, ijzer, staal, katoen en andere stoffen worden uit het gouvernementsmagazijn van de opzichters op krediet aan de mijnwerkers geleverd en kunnen daarom vooral als invoerartikelen beschouwd worden. Voor rijst wordt fl. 6.18, voor zout fl. 4, - en voor olie fl. 33, - per pikol [62 kg] gerekend.

Van de talrijke Chinese jaarlijkse feesten worden enkele van de voornaamste gevierd. Het nieuwjaarsfeest (sin niên), dat gewoonlijk in februari valt, en het zogenoemde lantarenfeest (fang schui tang) in oktober ter nagedachtenis aan de overledenen worden feestelijk gevierd. Eten, drinken en spel zijn daarbij de hoofdzaak, en men maakt grote kosten. Daarnaast zijn er nog gelegenheidsfeesten, zoals bij de opening van een nieuwe mijn, bij bruiloften en bij de terugkeer van een Chinees naar zijn vaderland.


Het is dit jaar precies 200 jaar geleden dat Siebold aankwam in Japan. Hij vertrok op 28 juni 1823 vanaf Batavia voor de zes weken durende overtocht. Zijn verslag van deze reis werd voor het eerst gepubliceerd in 1897, in de heruitgave van zijn monumentale werk Nippon. Ter gelegenheid van de tweehonderdste verjaardag van deze reis zullen wij gedurende de komende zes weken zijn reis volgen aan de hand van dit reisverslag.


Bron: Siebold, Ph. Fr. von., Nippon. Archiv zur Beschreibung von Japan und dessen Neben- und Schutzländern Jezo mit den südlichen Kurillen, Sachalin, Korea und den Liukiu Inseln. Herausgegeben von seine Söhnen. Würzburg und Leipzig, 1897.

Vertaling Martien J. P. van Oijen

Lees verder over Siebold