• Siebold

6 juli 1823 — Schets van Banka

Sieboldblog map banka

Landkaart van Banka

Iedere dag een stukje uit het dagboek van Siebold van de reis van Batavia naar Japan in het jaar 1823.

Schets van een geografisch-statistische beschrijving van Banka

Ligging, Grootte
Banka ligt in het oosten van Sumatra, op 105°11′ tot 106°52′ O. L. van Greenwich en 1°28′30″ (Tanjong Munkoda) tot 3°6′ Z.B. (ZW-punt, op Nederlandse zeekaarten vuile hoek genoemd). Het eiland strekt zich uit naar het NW., redelijk gelijk oplopend met de lage kust van Sumatra, waarvan het gescheiden is door de 8 tot 18 zeemijl brede Straat van Banka. Banka is ongeveer 30 geografische mijlen lang, 9 tot 15 mijl breed, en heeft een oppervlakte van 367.01 vierkante mijl.

Fysieke conditie
Het land is heuvelachtig, met enkele hoge bergen. De hoogste is samengesteld uit primitieve soorten gesteente, voornamelijk granietgesteenten. In de lagere bergen liggen vaak afzettingen van rode ijzersteen op het graniet. Het alluviale land langs de kusten en in de talrijke valleien verschijnt in afzettingen met fragmenten van graniet, kwarts, bergkristal, ijzerhoudend zand en aluminiumoxide van verschillende kleuren. De grond is ruw, hard en zanderig, en op sommige plaatsen in de laaglanden is het bedekt met een zwartachtige aarde van opgedroogde modder. De kust, die naar het binnenland overgaat in zacht afgeronde heuvels, is hoog en loopt af naar de westkant, en het strand is hier en daar modderig, vooral tussen Sungei Mündoo en Sungei Banka Kotta. De valleien, die de heuvels in alle richtingen doorkruisen, breiden zich in het binnenland van het eiland — in de districten Toboaly en Koba in het zuiden, en in de districten Müntok en Blinju in het noorden — uit tot aanzienlijke laaglanden. Ze worden doorkruist door talloze geulen, die in het regenseizoen enorm opzwellen en als woeste bosbeken in zee vallen, zand en puin met zich meevoerend, waardoor hun mondingen ondiep worden. Zeer weinige zijn daarom bevaarbaar. Weelderige begroeiing, dichte, altijd groene bossen bedekken de bergen en heuvels, die vanaf zee prachtig aanblik bieden en een aangename afwisseling zijn van de eentonige, lage kust van Sumatra.

Bergen, Voorgebergten
De belangrijkste bergen van Banka zijn: de Gunong Maras, die in het noorden van het eiland (op 1°53' Z.L. en 105°52' O.L.) de Baai van Klabat begrenzen en waarvan de hoogte wordt gegeven als 3000 voet. In het zuiden lonken de St. Paul's Mountains (Gunong Pajang) naar zeevarenden, en aan de westkust dienen de Gunong Banka, Permisang en Menombing-bergen als gidsen als de weg er doorheen gaat. De laatste, op 105°14' O.L. en 2°0′ Z.B., is een belangrijk punt voor zeevaarders. De top is al van verre zichtbaar. Aan de oostkust vormen de Brekat-bergen Mankol Mountains, Marawang-bergen en het heuvelland van Rogo en Bukit Belong de belangrijkste toppen. Met uitzondering van de Maras, zijn de bergen van Banka niet hoger dan 1500 voet. Van vulkaanuitbarstingen is op het eiland geen spoor te vinden, hoewel het niet vrij is van aardbevingen. De uitbarsting van Gunong Tombora op het afgelegen eiland Sumbawa was hier te horen door verre kanonachtige knallen.

De meest opmerkelijke voorgebergten en landtongen zijn het voorgebergte Tanjong Dapur — vuile hoek op het Nederlandse zeekaarten — op 3°6' Z.B., het zuidelijkste puntje van Banka, herkenbaar aan het nabijgelegen eilandje Pulo Dapur. De Tanjong Prekat - een hoogland, het meest oostelijke puntje van het eiland op 2°35' Z.B. en 106° 25' O.L., de Tanjong Rijah op 1°55' Z.B. en 106°14′ O.L. en Tanjong Tuan op 1°38' Z.B., beide gelegen aan de oostkust. Het noordelijkste puntje van het eiland is Tanjong Munkodo op 1°28′30″ Z.B. Tanjong Piniosa en Tanjong Malalu vormen de ingang van Klabat Bay. Ook opmerkelijk zijn Tanjong Gunting op 1°43', Tanjong Ular en Tanjong Bersiap, het meest westelijke punt op 2°2' Z.B. en 105°11' O.L. De Tanjong Kalian op 2°5′ Z.B. en 105°12′ O.L. en Tanjong Pangon (Latavy point volgens Engelse zeekaarten) op 2°47′ Z.B. en 105°54′ O.L. zijn de belangrijkste punten van de Westkust van dit eiland bij het passeren van de Banka Straat.

Wateren
Banka is rijk aan bronnen en geulen, die langs de hellingen van de heuvels naar de valleien stromen, overgaan in bosbeken, maar meestal verdwalen in de dichtslibbing van de kust. Aan de westkust zijn alleen de twee rivieren Sungeï Mündo en Sungeï Banka Kotta bevaarbaar. De andere stromen zijn na een korte aanloop dichtgeslibd aan hun monding. De grootste rivier is de Sungei Warawang aan de oostkust, die ontstaat uit verschillende beken, waarvan sommige ontspringen in de Maras en Mankol bergen. Vermeldenswaardig zijn ook de Sungei Jebus in het noorden van het eiland en de Sungei Antun en Laijang die uitmonden in de baai van Klabat. Er zijn geen meren op Banka, maar wel moerassen, die zich tijdens het regenseizoen uitbreiden naar de laaglanden.

Baaien en Inhammen
De baaien van Klabat, Jebus, Sungeï Liat, Marawang en Pankal Pinang vormen goede havens, en de inhammen aan de monding van verschillende stromen dienen bij hoge zee en in het regenseizoen, wanneer ze vrij breed en diep zijn, als schuilplaats voor piraten en smokkelaars.

Het Klimaat
Het klimaat van het eiland, is, hoewel het bijna op de evenaar ligt, nog steeds redelijk gematigd. De nachten zijn erg koel en overdag komt de thermometer niet boven de 30 °C uit. De land- en zeewinden, die elkaar regelmatig afwisselen, zijn verfrissend voor de bemanningen van de schepen die op de rede en in de baaien liggen. Regen valt er vaak, behalve in de maanden mei tot augustus, de tijd van de ZO-moesson, wanneer het heet en droog is. Tijdens de NW-moesson, van november tot en met februari, zijn er zware regen- en onweersbuien en de bliksem is bijna elke avond te zien. Wanneer de moessons veranderen, is het weer onstabiel: op het land wordt droogte afgewisseld met regen, op zee wordt kalmte afgewisseld met stormen. Over het algemeen is het klimaat gezond, alleen Müntok en de moerassige gebieden aan de westkant worden als ongezond beschouwd.

Producten
Naast tin, het belangrijkste product van Banka, is ijzer ook te vinden in de districten Pankal Pinang, Pako, Banka Kotta en op de berg Permisang, maar de mijnen die onder het bewind van de Sultan van Palembang veel en goed ijzer produceerden, worden momenteel niet geëxploiteerd. In het Müntok-district werd onlangs zilver ontdekt, en goud komt in kleine hoeveelheden voor in het Pankal Pinang-gebied. De diamanten die Radermacher bij Sungeï Puti vond, waren waarschijnlijk prachtige bergkristallen die in de aderen van de tinmijnen werden gevonden.

Het eiland is bijna geheel met bos bedekt en levert uitstekende houtsoorten op, alleen de Spice-eilanden en het binnenland van Sumatra kunnen hierin Banka overtreffen. Ebbenhout (kaju arrang), agarwood (kaju guru), sassafras (medang sahang) en ratang zijn er in overvloed. Van de meranti, een boom van 20 meter hoog en 1,5 meter dik, worden planken gezaagd en het hout van de mengrawan batu wordt gebruikt om huizen te bouwen. Suiker wordt gemaakt van de vrucht van de menyalin, olie van die van de penaga. De tjing-al-itam, 120 voet hoog, levert hars (dammar mata kutsing), en de schors van de sama en tingie wordt door de inboorlingen gebruikt om calico en hun visnetten te verven. Dit laatste geeft een blijvende zwarte kleur.

De la Fontaine somt 57 houtsoorten op in zijn verslag, waaronder verschillende bomen van 100 tot 120 voet hoog en 4 tot 5 voet dik. Onder hen zijn goed hout voor timmerwerk en uitstekende houtsoorten voor huishoudelijke artikelen. Houtskool, een grote behoefte voor mijnbouwdoeleinden op het eiland, is van uitstekende kwaliteit. Sommige bomen en struiken dragen smakelijke vruchten. Men vindt er kokosnoten, pompelmoes en ananas. Op Müntok gedijt de koffieboom en in vroegere tijden werden peper, katoen (kapas), gambir, tabak en suikerriet verbouwd. Met uitzondering van deze, die te hoog uitgroeit en minder sappig is dan op Java, zou de kweek van bovengenoemde planten met voordeel kunnen worden beoefend. Het is een opmerkelijk fenomeen dat bij de weelderigheid van de vegetatie, die zich in de bossen laat zien, de land- en tuinbouw zo weinig opleveren. De rijstteelt, hoe ellendig en onhandig deze ook door de inheemsen wordt beoefend, is nu de enige tak van landbouw. De bossen worden zwaar beschadigd aangezien men elk jaar hout kapt en verbrandt om nieuwe velden voor de teelt van bergrijst aan te leggen om een slechts enigszins aanvaardbare oogst te verkrijgen. Het aanleggen van akkers voor de teelt van waterrijst is niet aan te raden omdat het te veel water zou onttrekken dat nodig is voor de mijnbouw. Een tweede oogst halen in één en hetzelfde bergrijstveld is bijna onmogelijk. De reden hiervan zou de grond zijn, die te weinig aarde en te veel rots- en ertsdelen bevat en op onbeschaduwde plaatsen te veel opwarmt en daardoor uitdroogt. De Chinezen verbouwen hier en daar yams, zoete aardappelen, cadjang-bonen en betel. Aardappelen doen het slecht, en onze gewassen en groenten groeien amper een paar handen hoog boven de grond en bederven al snel.

Er zijn weinig soorten zoogdieren op Banka. Herten zijn talrijk in de bossen, varkens zijn zeldzamer. Daarnaast leven er het dwerghert, een soort tijgerkat, enkele eekhoorns en het schubdier. Grote vleermuizen fladderen vaak van de ene kust naar de andere in de Straat van Banka. De vogels, waarover mij weinig bekend is, zou Banka gemeen hebben met het naburige Sumatra. Aan de ZO-kust worden eetbare vogelnesten gevonden. Er is een kleine slangensoort, die zeer giftig is, en een grotere, waarschijnlijk een slang, waarvan de gal door de Chinezen zeer gewaardeerd wordt als medicijn. De kusten van het eiland zijn uitzonderlijk rijk aan vis: de meest voorkomende vissen zijn de ikan pirang, de rusip en de platyang. De eerste komt in zo'n overvloed voor dat de maandelijkse vangst in het Müntok-district wordt berekend op drie miljoen stuks. De trepang en verschillende zeldzame vissen worden gevangen in de Klabat-baai en langs de kust wordt het bekende zeewier agar-agar gezocht. De Bankanees kent geen vee- en paardenfokkerij, alleen de Europeanen houden daar paarden, runderen en buffels voor hun plezier en gebruik, en deze doen het goed. Dat geldt niet voor de schapen en geiten, die kort na hun aankomst sterven door uitputting. Er zijn pogingen gedaan om het vee vrij in de bossen te laten rondlopen, maar ze zijn weer uitgeroeid door de Orang gunong [bergmensen]. Varkens en honden, die door de Bankanezen als onrein worden beschouwd, worden her en der gegeten. Men houdt kippen, eenden, zelden ganzen. Er is soms een opvallende sterfte onder het gevogelte, en zonder invoer uit Palembang zou er gebrek aan zijn. De Orang gunong zoeken naar honing en was in de bossen, maar moeten die voor een kleine prijs aan hun opperhoofden geven.

Inwoners
De bevolking van Banka bestaat uit: 1. de inheemse Orang gunong, ook wel Orang darat genoemd, 2. Chinese en Maleise handelaren en 3. Chinese mijnwerkers. Daarnaast kan men een 4e klasse accepteren, de Orang laut, zeelieden en kustbewoners, als tegenhangers van de bergbewoners, en als 5e [klasse] de tot slaaf gemaakten. De totale bevolking kan worden berekend op 22.000 zielen, hoewel het aantal hoofden in de volkstelling van 1823 slechts 17.861 bedroeg.

Vroeger was de bevolking van Banka groter, en in de welvarende mijnbouwperiode volgens betrouwbare verslagen waren er zestig- tot zeventigduizend zielen. De oorzaak van zo'n opvallende reductie was een opstand in de Kampong Müntok tegen de sultan van Palembang zo'n dertig jaar geleden. Rijke kooplieden en Maleiers, kolonisten van Palembang, klein in aantal maar machtig in rijkdom en invloed, voerden oorlog met de rest van Banka en met Palembang. Ze riepen om hulp bij de sultan van Lingga en de talrijke schepen van de beruchte Linggan plunderden en verwoestten langs de oevers van Banka, waarbij de bewoners tot slaaf werden gemaakt. Nadat de vrede was hersteld, ontsnapten de rebellen en hun volgelingen van Müntok naar Lingga en andere plaatsen om de wraak van hun meester te ontlopen. Honderden van deze vluchtelingen leven nog steeds op Lingga, en de sultan daar weigert ze terug te sturen. Pokken veroorzaakten ook grote verwoestingen onder de inwoners van Banka.

De Orang gunong zouden hun oorspronkelijk uit Java komen. Ze zijn kleiner en fijner gebouwd dan de Javanen, ook wat donkerder van kleur. Er is trouwens veel gelijkmatigheid in hun structuur, en aan de oostkust ontmoet men een redelijk ras van mannen en vrouwen. Ze spreken de Sunda-taal in hetzelfde dialect dat in Palembang wordt gebruikt. De Bankanees leeft, vergeleken met de Javanen, nog steeds in een wilde staat, in grove eenvoud, hij is timide, onderdanig, vredelievend, zuinig, zorgeloos en vrij van de ondeugden van gokken en opiumvergiftiging die op de Sunda-eilanden heersen. Alleen onder de hoofden verschijnen deze kwade gewoonten soms onder het mom van verfijning, waarbij ze de ondeugden van de magnaten van Palembang imiteren.

De Orang gunong hebben geen vaste verblijfplaats, maar overschrijden de grenzen van het district waartoe ze behoren niet. Hun manier van rijst verbouwen veroorzaakt dit onrustige leven. In de zaaitijd zoeken ze een geschikte akker in het bos om een bergrijstveld aan te leggen, zetten daar hun woningen neer: hutten gemaakt van boomstammen, schors en riet. Ze vellen en verbranden het hout en zaaien de velden die ze aangelegd hebben in. De oogst die ze binnenhalen wordt zorgeloos en gastvrij binnen een paar maanden opgegeten, en dan, als er geen andere middelen voorhanden zijn, leven ze van wortels, vruchten en kruiden, tot ze weer een vers veld opzoeken en zich daar met nieuwe hoop vestigen. Wie nog wat weet te verdienen met wat handel koopt rijst en andere benodigdheden. Droogte frustreert vaak de oogst en de armen moeten leven van een schamele basis.

De bergbewoners staan onder opperhoofden die uit hun midden opstaan. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende rangen, die van vader op zoon worden doorgegeven: Depati, Krio, Batin en Lillinggan. De eerste drie stonden ten tijde van het bewind van de Sultan van Palembang onder hem of zijn plaatsvervanger in Müntok. De laatsten zijn, evenals de landvoogden van Java, slechts gerechtsdeurwaarders in dienst van eersten.

De hoofden zijn niet erg welgemanierd, regeren nog zeer willekeurig, zoals in de tijd van de sultan, en staan slechts in naam onder bevel van de Nederlandse resident. Het zijn kleine onafhankelijke vorsten die onder bescherming staan van de Nederlands-Indische regering. Ze hebben geen recht hun onderdanen lijfstraffen op te leggen, maar wel geldboetes. Dit, de tiban (het woekeren met voedsel en andere benodigdheden) en dwangarbeid, zijn de bronnen van hun verrijking. Zelden dragen ze criminelen, behalve moordenaars, uit aan de Nederlandse resident, omdat straffen met een boete voordeliger is voor henzelf.

Hoewel de bergbewoners als aanhangers van de islam worden beschouwd, hebben ze geen religieuze ceremonies en geen priesters. De oudste en meest ervaren persoon van een kampong neemt de plaats in van de laatstgenoemde onder de naam ketip. Ze zijn extreem bijgelovig en bang voor boze geesten. Wanneer bijvoorbeeld de een of de ander ziek wordt bij het kappen van een boom, beschouwen ze de boom als bezeten en kunnen ze op geen enkele manier worden overgehaald om weer aan het werk te gaan. Huwelijken worden gesloten volgens een eenvoudig gebruik: zij die van elkaar houden, vragen toestemming aan het opperhoofd, stoten in het bijzijn van getuigen hun hoofden tegen elkaar, brengen de dag door met eten en vermaak, en zijn man en vrouw. De gewoonte dat de bruid een bruidsschat ontvangt van de bruidegom is hier net als op Java, maar het bedrag is onbeduidend.

Vroeger werd een deel van de nalatenschap van een Orang gunong, of het nu goud of geld was, samen met het lijk begraven. Nu is deze gewoonte verlaten vanwege het veelvuldig plunderen van de graven.

Naast de Chinese mijnwerkers, van wie we al in detail hebben gesproken, hebben Chinezen en Maleiers die handel en kleinhandel bedrijven en van de visserij leven, zich op Banka gevestigd. Ze wonen allemaal in kampongs.

De Chinezen hebben hun inheemse ijver naar dit eiland overgebracht. Voor de mijnbouw zijn ze onmisbaar geworden, en de industrie en de handel, hoe onbeduidend de laatste ook is, hebben hun nijverheid en handelsgeest aan die natie te danken. Ze leven matig en sober en, op enkele uitzonderingen na, in armoede. Over het algemeen is er weinig welvaart onder de bewoners, zowel bij Chinezen als Maleiers. Het grootste deel is arm, en toch zijn er geen bedelaars, een situatie die kan worden verklaard door een prijzenswaardige onderlinge saamhorigheid. De orang laut, ontstaan uit een vermenging van verschillende Maleisische stammen van de naburige eilanden, leefden en woonden vroeger langs de kusten waar ze zich bezighielden met vissen en piraterij. Momenteel heeft het Nederlands-Indische gouvernement ze in dienst genomen en toegewezen aan de districten Jebus, Blinju en Tampillang, waar men ze op boten laat kruisen tegen piraterij en smokkel. Hun aantal wordt opgegeven als 139. In 1823 waren er slechts 166 tot slaaf gemaakten in Müntok. Banka is een ballingsoord voor veroordeelden, in totaal zijn er 235, van wie er 53 werden veroordeeld tot de ketting. Er is nog een klasse van ongelukkige mannen te noemen, namelijk degenen die, wegens onvermogen om te betalen, als onderpand in slavernij worden gehouden. Het zijn meestal Palembangers en ze worden op Banka alleen door Maleiers gehouden. Het aantal Europeanen is beperkt tot de Nederlandse ambtenaren en bemanningen en bedraagt doorgaans 500 tot 600 personen.

Productie, Kunsten en Ambachten
Mijnbouw kan worden beschouwd als de belangrijkste bezigheid van de bevolking van Banka. Het wordt gevolgd door vissen en houtkap. Landbouw en veeteelt verdienen nauwelijks vermelding. Bij bedrijven zijn veel handen nodig, vooral het aantal smeden en timmerlieden is groot. De kunst creëert weinig producten en is beperkt tot alleen Müntok, waar vrouwen zijde en katoen weven, goud borduren en ander handwerk doen. De belangrijkste importartikelen zijn rijst, olie, zout en ijzer. Het belangrijkste exportproduct, tin, is het monopolie van de Nederlands-Indische regering en haar handelsimperium Batavia. Volgens een contract leveren de Chinese mijnwerkers een pikol tin aan de mijninspecteurs voor 6 piasters, alleen in sommige districten worden er 8 piasters voor betaald. De detailhandel is van weinig waarde, en wat de visserij oplevert, wordt besteed aan de aankoop van de eerste levensbehoeften, die afkomstig zijn uit Palembang, Lingga, Java, en andere plaatsen. Geld is schaars, hoe groot de bedragen ook zijn die de Nederlandse overheid in omloop brengt. Deels omdat het wordt het gebruikt om dagelijkse benodigdheden te importeren, deels omdat de zuinige Chinezen het opzij leggen en opsturen het naar hun vaderland. Bovendien, liggen grote sommen geld dood of gaan verloren aangezien de Orang gunong zilveren munten graag als juwelen bewaren en ze in de bossen begraven uit angst om beroofd te worden, Alle munten die in Oost-Indië verhandelbaar zijn, zijn ook verhandelbaar in Banka. De piasters zijn erg populair, hebben een waarde van fl. 2,6 Ind. Cour. en worden vaak verkocht tegen een opgeld van 15-25 procent. Tinnen munten worden nog steeds doorboord op de manier van Chinese koperen penningen, waarvan er 60 een gulden waard zijn. De huurders van de casino's hebben het recht om ze te slaan en moeten ze ook vervangen. Munten zijn alleen bruikbaar in het district waar ze zijn geslagen.

Bij het nadenken over de onmetelijke schatten die Banka bevat, en die gedurende meer dan een eeuw een rijke bron van welstand moet zijn geweest voor inheemse mensen en kolonisten, zal men getroffen worden door het onaangename beeld dat ik zojuist heb gegeven van de huiselijke welstand van de bevolking, van de handel en de cultuur van het land. Onwillekeurig rijst de vraag naar de oorzaak van zo'n algemene armoede, en die zal waarschijnlijk worden toegeschreven aan het monopoliesysteem, dat in ieder geval zo'n ongunstige indruk geeft van de staatseconomie van de koloniën. De Nederlands-Indische regering handhaaft sinds 1816 het monopolie van de handel in tin uit Banka, die vroeger door de Sultan van Palembang en na hem (1812) de Britten werd gedreven. De aard en het karakter van de inheemsen en kolonisten, de positie en het karakter van het eiland en hun eigen belang, brachten de regering ertoe deze maatregel aan te nemen en, na een reeks ervaringen, deze onomkeerbaar te verklaren. Landbouw en veeteelt, handel en kunst kunnen niet genoeg vrijheden en privileges krijgen, maar visserij, jacht en houtkap moeten door de staat worden beperkt, willen ze een blijvende bron van staatsrijkdom zijn. Zo moeten de schatten die de natuur in de bodem van een land heeft gelegd, des te meer door de staat worden veiliggesteld, naarmate ze openlijker aan de dag liggen en gemakkelijker ten prooi kunnen vallen aan onbevredigende hebzucht. Dat is het geval met de tinmijnen op Banka, en wie kan de gevolgen overzien wanneer men zo'n dichtbevolkte nederzetting van gelukzoekers — de even ijverige als winstzoekende Chinezen, — met gunstige privileges onbeperkte bedrijvigheid met mijnbouw toestaat?

De regering was ervan overtuigd dat de welvaart van de inwoners bevorderd zou worden wanneer Müntok als tin-opslagplaats zou worden gebruikt, en zo de handel zou stimuleren, en er werden passende maatregelen genomen. De la Fontaine deed ook nuttige suggesties voor de bevordering van de visserij, de bos- en de landbouw. Een verdere uitbreiding van de rijstcultuur werd ongeschikt verklaard en er werd verwezen naar verbouw van koffie, peper en Gambir, met welk succes weet ik niet.

Geschiedenis, Naam
Al in de eerste eeuw van de Europese scheepvaart naar Oost-Indië trok Banka de aandacht, echter niet door verleidelijke producten of schatten, want het werd toen alleen bewoond door de Orang gunong, voor wie het rijke metaal een waardeloos gesteente was, maar omdat er tussen dat eiland en Sumatra een route was gevonden naar Malakka, Siam, China en Japan. Het eilandje Lucipara en de Memombing-berg waren de wegwijzers voor Portugese en Nederlandse schepen. Maar de weg, op zichzelf al gevaarlijk door kliffen en ondiepten, werd in die tijd nog gevaarlijker, omdat hij door de bittere rivalen van de Oost-Indische handel als hinderlaag werd gebruikt om elkaar te overvallen.

Linschoten verwijst in zijn algemene kaart van Oost-Indië naar Banka als Chinabata, in zijn reisverslag noemt hij het Banka. Ook Wærwyck noemt het Sinapate. Overigens schijnt de naam Banka toen al algemeen aanvaard te zijn. In 1668 nam de VNO-compagnie de eilanden Banka en Billiton, die toen werden bestuurd door een sultan, onder haar bescherming, Een paar jaar later kwamen beide bij de Sultan van Palembang. Vanaf 1710, toen tin werd ontdekt, vestigden zich op Banka Chinezen, die de sultan voor het eerst liet komen van het eiland Siantin (?) uit de omgeving van Jahor, en vanaf die tijd speelde Banka een niet onbelangrijke rol. In 1777 wist de Compagnie via een verdrag met de Sultan van Palembang een exclusieve handel in tin te verkrijgen. De toen regerende sultan was met steun van de Nederlanders op de troon geklommen. Een opvolger uit deze lijn was echter ondankbaar genoeg om in 1811 de Nederlandse inwoners van Palembang en alle Nederlanders in het fort op verraderlijke wijze te laten vermoorden. De Britten wraakten de gruweldaad, veroverden Palembang en installeerden de broer van de sultan op de troon, die in een verdrag van 20 mei 1812 met de kolonels Gillespie, Banka en Billiton aan de Britten afstond. Het kreeg nu de naam Duke of York's Island. In 1816 werd het teruggegeven aan de Nederlanders.

Classificatie, Topografie
Banka is momenteel verdeeld in negen mijndistricten: 1. Muntok, 2. Jebus, 3. Blinju, 4. Sungeï Liat, 5. Marawang, 6. Pankal Pinang, 7. Toboaly, 8. Kotta Waringie en 9. Koba. Bij de inheemsen en de binnenlandse regering geldt echter nog steeds de vroegere indeling in depati en batin, of in territoria van kleine prinsen en opperhoofden, geïntroduceerd onder de sultan van Palembang.

Het stadje Müntok, door de Britten ten onrechte Minto, Muntow genoemd, is de belangrijkste stad op het eiland en de zetel van de Nederlandse resident en hoofdkwartier van de bezetters. Het ligt op de NW-punt van het eiland, aan de voet van de Menombing, en leunt tegen een kaap, waar een beekje doorheen stroomt en een fort domineert. Dit en de woning van de resident, van de ambtenaren en officieren, en het hospitaal zijn zeer sierlijk op een heuvel gelegen, de woning van de havenmeester en de gouvernementspakhuizen liggen aan het strand, waar ook een bazaar (markt) en diverse algemene winkels staan. Müntok wordt bewoond door Chinezen en Maleiers. De eersten leven van handel en kleine handel, de laatsten voornamelijk van de visserij. In 1823 telde de bevolking 2.676 mensen, waaronder 549 Chinezen, 1.961 Maleiers en 166 tot slaaf gemaakten. De handel is hier nog steeds het levendigst, maar beperkt zich tot de dagelijkse levensmiddelen, boodschappen en benodigdheden voor de mijnbouw. De handel in vissen is het belangrijkst. Er zijn scholen voor Maleiers en Chinezen, en ook hebben zich hier enkele priesters van Arabische afkomst hebben gevestigd. [24] Het door de Britten niet ver van Müntok aan de Tanjong Kaliang gebouwde Fort Nugent, werd verlaten vanwege zijn ongezonde ligging. Müntok heeft de laatste tijd ook een slechte reputatie gekregen door verwoestende epidemieën. Fort Nugent, een geografische mijl ten westen van Muntok op de Kalian-punt, gebouwd door de Engelsen in 1822, werd kort na de bouw verlaten vanwege de grote sterfte onder het garnizoen. Ik kreeg te horen dat deze sterfte te wijten was aan het kappen van de omringende bossen. Müntok is ook erg ongezond en was meerdere keren bijna uitgestorven. Kort na ons vertrek doodde een epidemie de verdienstelijke kolonel De la Fontaine met zijn vrouw en kinderen. Zijn woning, ruim en luchtig, gebouwd op een hoogte van 200 voet boven de zeespiegel, beschouwde ik destijds gezond, en het prachtige terrein, dat zich een uur lang uitstrekte langs de uitlopers van de Menombing, leek mij een aangename plek om te verblijven voor zo'n waardige en liefdevolle familie.

— Tijdens een wandeling in de buurt van Müntok had ik niet veel last van de hitte en onderweg stond de thermometer op 84° Fahrenheit. —

Na Müntok is de meest opvallende handelsplaats Banka Kotta in het district Koba aan de zuidwestkust van het eiland aan de gelijknamige rivier. De grote bevolking in het gebied en de rivier Banka Kotta, die diep landinwaarts bevaarbaar is voor kleine vaartuigen, bevorderen het verkeer. Bovendien verdienen de voornaamste plaatsen van de districten, zetels van de opzichters van de mijnen, die dezelfde namen dragen als de districten, vermelding. De nederzettingen en de meeste woningen van de Maleiers liggen diep landinwaarts vanwege de frequente rooftochten van piraten. Rond Banka liggen veel eilanden, waarvan er vele slechts onbelangrijke rotsen zijn. Opmerkelijk zijn Pulo Lepor (de ZO-piek, toegangspunt, onder 3°2' ZB en 106°54' OL), Dapur en de Mudong- en Nanka-groepen. Volgens Erasmus Gower, commandant van het schip Lion, waarop Lord Macartney aan boord was, ligt de rede van het zuidelijkste eiland van de Nanka-groep op 2°22' ZB en 105°40' OL. Volgens Horsburgh liggen de Nanka-eilanden op 2°25' ZB en 105°40′ OL. Je kunt daar brandhout inslaan en op je gemak een slok goed water drinken. Ook valt nog Lucipara (op 3°13' Z en 106°10' E), de vuurtoren van onze zeevarenden te vermelden.


Het is dit jaar precies 200 jaar geleden dat Siebold aankwam in Japan. Hij vertrok op 28 juni 1823 vanaf Batavia voor de zes weken durende overtocht. Zijn verslag van deze reis werd voor het eerst gepubliceerd in 1897, in de heruitgave van zijn monumentale werk Nippon. Ter gelegenheid van de tweehonderdste verjaardag van deze reis zullen wij gedurende de komende zes weken zijn reis volgen aan de hand van dit reisverslag.


Bron: Siebold, Ph. Fr. von., Nippon. Archiv zur Beschreibung von Japan und dessen Neben- und Schutzländern Jezo mit den südlichen Kurillen, Sachalin, Korea und den Liukiu Inseln. Herausgegeben von seine Söhnen. Würzburg und Leipzig, 1897.

Vertaling Martien J. P. van Oijen

Lees verder over Siebold